2016-02
Items
- Overbruggingsregeling eigen woning bij opname in verzorgingstehuis
- Persoonlijke inkomsten in bv, kan dat altijd zomaar?
- WOZ-waarde werkt door in waardering legaat voor SW
Instellingen voor MFAS - algemeen
De volgende instellingen dienen in uw browser, antivirus en -spamsoftware te zijn opgenomen:
- zowel http://www.mfas.nl als https://www.mfas.nl moeten worden toegevoegd als vertrouwde websites;
- cookies moeten zijn toegestaan
- javascript moet zijn geladen, anders worden pagina's niet correct weergegeven.
Vragen abonnees
vraag abonnee overbruggingsregeling eigen woning bij opname in verzorgingstehuis
Een alleenstaande vrouw komt in een verzorgingshuis terecht. Dan geldt voor haar woning de termijn van twee jaar, art. 3.111(5) IB. Wat nu als de woning wordt verhuurd? Is dan art. 3.111(2) IB van toepassing? D.w.z. de regeling voor de tijdelijke verhuur van de te koop staande woning. Mijns inziens niet, omdat de woning niet te koop staat. Onder verwijzing naar art. 3.111(5) IB kun je misschien stellen dat er gedurende twee jaar toch sprake van een eigen woning. Naar mijn gevoel klopt dit echter niet. Ik ben benieuwd naar uw standpunt. Ik heb gezocht in Kluwer Navigator, maar werd daar niet wijzer van.
antwoord MFAS
Wij hebben op onze beurt gekeken in SDU NDFR, maar vonden ook daar geen aanknopingspunten voor een antwoord. Je moet het antwoord volgens ons zoeken in doel en strekking van de regeling. De regeling is bedoeld om de desbetreffende belastingplichtige niet onmiddellijk te confronteren met het verlies van aftrek van hypotheekrente. De wetgever wil de belastingplichtige in de gelegenheid stellen maatregelen te nemen, bijvoorbeeld de woning verkopen of een huurder te vinden. De regeling is volgens ons voorbehouden aan woningen die leeg staan. Dit betekent dat als een huurder is gevonden, de woning definitief overgaat naar box 3.
Alleen als de woning leeg te koop wordt gezet, kan gebruik worden gemaakt van de regeling van art. 3.111(2) IB. Men heeft dan minimaal een jaar langer de tijd. Als hierbij de woning in afwachting van verkoop tijdelijk wordt verhuurd, verhuist deze naar box 3. In het kader van deze overbruggingsregeling kan de woning binnen de driejaarstermijn weer van box 3 terugkeren naar box 1, namelijk als de woning weer leeg komt te staan. Dit kan niet bij de toepassing van art. 3.111(5) IB.
vraag abonnee vormt afkoopsom huurder onderdeel van de kostprijs van de eigen woning?
Een klant van ons kantoor heeft voor €550.000 een villa in verhuurde staat gekocht. Omdat hij zelf in de woning wil gaan wonen, heeft hij de huurder uitgekocht. Daarvoor heeft hij €40.000 betaald. De vraag is of voor dit laatste bedrag een eigenwoningschuld kan worden aangegaan. Zelf lezen we nergens dat deze post onder de verwervingskosten kan vallen. In casu heeft de afkoop geen betrekking op erfpacht, opstal en beklemming. Dus luidt onze voorlopige conclusie dat er geen renteaftrek kan plaatsvinden voor dit deel van de financiering.
antwoord MFAS
Voor renteaftrek moet het gaan om schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning, art. 3.119a(1)(a) IB. Dat moet je ruim zien. Stel dat een ondernemer bij de verwerving van een bedrijfspand de zittende huurder moet uitkopen. Op grond van goed koopmansgebruik zou de hierbij betaalde afkoopsom moeten worden geactiveerd als onderdeel van de kostprijs. Wij denken dat dit voor een eigen woning niet anders is. Stel dat de verkoper de afkoop van de huurder had gedaan, dan had de verkoper de afkoopsom vermoedelijk in de prijs verdisconteerd. De koper had dan een hoger prijs moeten betalen. Ook dat wijst erop dat we hier te maken hebben met een component die onderdeel vormt van de verwervingskosten. Onze conclusie luidt derhalve dat als voor de €40.000 een lening wordt aangegaan, sprake zou kunnen zijn van een eigenwoningschuld. Uiteraard moet daarvoor wel aan alle overige eisen voor een eigenwoningschuld zijn voldaan (ten minste annuïtair aflossen etc.).
Toegevoegd adviesonderwerp
dga-110 Persoonlijke inkomsten in bv
Iemand die feitelijk of fictief in loondienst is, kan de daaruit genoten inkomsten niet bij een bv belastbaar laten zijn. Cross-reference: lb-1206. Als hij zijn 'loon' in een bv laat storten, moet dat worden behandeld als een spaarder die spaargeld inbrengt in een bv. Het honorarium is bij de natuurlijk persoon belastbaar. De bv fungeert slechts als kassier. De opdrachtgever loopt het risico van naheffingen loonheffingen.
Winst uit onderneming of een vrije beroepspraktijk kan als winst van een bv worden verantwoord als de onderneming of praktijk in voornoemde bv is ingebracht. Dat ook een vrije beroepsbeoefenaar zijn inkomsten in een bv kan laten vallen, is tegenwoordig geaccepteerd. Wel heeft men natuurlijk te maken met het gebruikelijk loon. Met andere woorden, hoeveel van de winst moet worden toegerekend aan de arbeid van de dga en hoeveel aan de bv?
Sommige hoogleraren gebruiken een bv voor hun nevenactiviteiten. Om dit fiscaal effectief te laten zijn, moeten de activiteiten voor risico en rekening van de bv plaatsvinden. Bij het aanvaarden van de opdracht moet de bv de contractspartij zijn en niet de hoogleraar persoonlijk. Denk hierbij ook aan de doelomschrijving in de statuten van de bv. Wij hebben de indruk dat met het in een bv laten vallen van neveninkomsten in de praktijk zelden problemen ontstaan. Toch kan men zich afvragen of de verantwoording van nevenverdiensten in een bv theoretisch juist is in situaties waarin de bv een (vrijwel) lege huls is en de persoonlijke kwaliteiten van de aandeelhouder voorop staan. Met een VAR-dga kon tot en met 2015 naheffing van loonheffingen worden voorkomen. Met ingang van 2016 zullen partijen dit effect op basis van een duidelijk ondernemerscontract kunnen bereiken. Het wetsvoorstel Deregulering Arbeidsverhoudingen (afschaffing van de VAR) moet overigens nog door de Eerste Kamer worden behandeld.
Let op! Als activiteiten in een bv worden ingebracht, zou de waarde daarvan als winst uit onderneming of ROW belastbaar kunnen zijn (eindafrekening stakingswinst). Als in dergelijke gevallen sprake is van goodwill zal deze doorgaans persoonlijk zijn en daarom niet voor afrekening in aanmerking komen.
In HR 10 februari 1999, V-N 1999/11.6 ging het om de toerekening van hand- en tekengelden van een profvoetballer aan een Antilliaanse nv. Volgens de Hoge Raad waren deze inkomsten door de sporter zelf genoten (en had hij ze vervolgens gestort in de nv). HR 24 juli 2001, nr. 36.208 ging over een topsporter die een deel van zijn portretrechten had overgedragen aan een Jersey-vennootschap. De Hoge Raad bevestigde de visie van het hof dat de door de Jersey-vennootschap ontvangen inkomsten in feite door de topsporter waren genoten. De topsporter had over de desbetreffende betalingen beschikt door ermee in te stemmen dat deze plaatsvonden aan de vennootschap. Ook de zaak die leidde tot Hof Den Haag 10 oktober 2003, BK-00/00153 liep fout af. De vergoeding voor populariteits- en portretrechten voor de profvoetballer vormde loon waarover de betaaldvoetbalorganisatie (BVO) loonbelasting had moeten inhouden. De constructie met een vennootschap in de Virgin Islands werd doorgeprikt.
In de uit de media bekende vastgoedfraude werden bv's gebruikt voor de betaling van rekeningen voor gefingeerde prestaties. Op de facturen werd vaak de omschrijving 'advieswerkzaamheden' gebruikt. Strafrechtelijk was hier sprake van valsheid in geschrifte. Fiscaal was er sprake van toerekening van inkomsten aan bv's, die daarvoor generlei prestatie hadden verricht. Belastbaarheid van de desbetreffende illegale inkomsten moet plaatsvinden bij de achterliggende natuurlijke personen. Zie De vastgoedfraude en De ontknoping. De vastgoedfraude voor de rechter, Vasco van der Boon en Gerben van der Marel.
Belanghebbende is dga van beheermaatschappij C bv. In 2010 was hij directeur van D bv, een 100% kleindochter. D bv houdt zich bezig met advisering, levering en het aanbrengen van de inrichting van woningen, bedrijfs- en kantoorgebouwen en gebouwen voor de openbare dienst. De bv is aangesloten bij de Centrale Branchevereniging Wonen. De dienstbetrekking met D bv is met ingang van 2011 beëindigd. Vanaf dat moment is belanghebbende in dienst bij C bv (de holding). Het salaris bij de bv's bedraagt in 2010 en 2011 circa €100.000. Belanghebbende verricht daarnaast in privé nevenwerkzaamheden voor voornoemde branchevereniging waarmee hij in 2010 €77.730 en in 2011 €116.803 verdient. Hij heeft daarna met de bv (met terugwerkende kracht) een overeenkomst gesloten inhoudende dat een deel van de inkomsten uit de nevenwerkzaamheden aan haar toekomen, omdat de werkzaamheden in het verlengde liggen van die van haar. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB 2010 en 2011 de desbetreffende bedragen ten laste van zijn ROW gebracht. De motivatie is dat in at arm’s length-verhoudingen geen enkele werkgever aan een werknemer toestaat dat hij gedurende meerdere jaren een substantieel deel van zijn werktijd voor eigen rekening besteedt aan nevenwerkzaamheden. De rechtbank overweegt dat belanghebbende vanwege zijn persoonlijke kwaliteiten voor de nevenwerkzaamheden is gevraagd. Gelet hierop, en nu de nevenwerkzaamheden geen verband houden met de ondernemingsactiviteiten anders dan dat belanghebbende daardoor als branchegenoot benoembaar is, vindt de rechtbank dat de nevenwerkzaamheden verricht door eiser zozeer zijn verknocht met zijn persoon dat hetgeen uit de nevenwerkzaamheden voortvloeit hem aangaat, Rechtbank Gelderland 3 december 2015, nr. 15/968 en 15/1638. Belanghebbende heeft het zichzelf moeilijk gemaakt door de beloning voor zijn nevenwerkzaamheden op zijn privérekening te laten storten. Als de beloning direct bij de bv was binnengekomen, was het overigens nog de vraag geweest of de bv niet slechts een kassiersrol had vervuld.
Gewijzigde adviesonderwerpen
vpb-804 Deelnemingsvrijstelling en opties
In HR 22 november 2002, nr. 36.272 (Falcon-arrest) is uitgemaakt dat de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing kan zijn op opties. Het is niet duidelijk of dit kan worden doorgetrokken naar stocklending. Door middel van stocklending of verbruikleen van aandelen kan een virtueel aandelenbelang bestaan. Denk hierbij aan het volgende. A bv houdt 10% van de aandelen in B bv. A bv draagt dit pakket over aan C bv, een market maker, met het beding dat C bv de op het pakket betaalde dividenden aan A bv vergoedt en na afloop van het contract hetzelfde pakket teruglevert. A bv ontvangt voor deze dienst een vergoeding. A bv behoudt in economische zin haar belang bij het pakket. Vermoedelijk zal op het virtuele pakket de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing zijn. Als dit wel zo was, zou er op hetzelfde pakket tweemaal de deelnemingsvrijstellling van toepassing kunnen zijn (in dit voorbeeld voor A bv en voor de uiteindelijke koper van de aandelen in B bv). Dit punt is overigens nog niet uitgekristalliseerd.
vpb-823 Omzetting afgewaardeerde vordering
Stel een vennootschap (A) heeft een lening van €1 mio verstrekt aan een andere vennootschap, niet zijnde een groepsvennootschap (B). B raakt in financiële problemen. A neemt een verlies van €0,9 mio op haar vordering. In het kader van een reddingsoperatie besluit A alle aandelen in B over te nemen. A scheldt vervolgens de vordering op B kwijt. De afwaardering heeft betrekking op een periode waarin geen sprake was van een concernrelatie. Men is er hierdoor wellicht niet op bedacht dat art. 13ba VPB wel degelijk van toepassing is.
A dient winst te nemen op de vordering (€0,9 mio). Deze winstneming wordt geneutraliseerd door vorming van een 'opwaarderingsreserve'. Deze reserve dient aan de belastbare winst te worden toegevoegd indien en voor zover de waarde van de deelneming is gestegen. Omzetting van een onvolwaardige schuld in aandelenkapitaal of kwijtschelding leidt dus niet onmiddellijk tot winstneming. In een dergelijk geval zou het de voorkeur verdienen dat A haar vordering eerst kwijtscheldt en daarna pas de aandelen verwerft.
De onderhavige problematiek speelt als een vordering op een dochter ten laste van de winst is afgewaardeerd. Als gevolg van de 25 november 2011-arresten inzake de onzakelijke lening moet in veel van dergelijke gevallen worden geconcludeerd tot niet-aftrekbaarheid van het debiteurenverlies. Aan art. 13ba VPB worden dan niet toegekomen.
ew-105d Renteswap in combinatie met eigenwoningschul
De fiscus is van mening dat een in samenhang met een eigenwoningschuld afgesloten renteswap volledig in box 3 moet worden afgewikkeld. Bij een renteswap wordt doorgaans een variabele rente geruild voor een vaste rente. Vanuit economische optiek zou de (hogere) vaste rente voor aftrek in aanmerking moeten komen. Rechtbank Zeeland (17 juni 2014, nr. 13/5335) oordeelde overeenkomstig het standpunt van de fiscus. Anders Rechtbank Noord-Holland. De swaprente komt in aftrek in box 1, omdat tussen de swapovereenkomst en de hypothecaire leningen een zodanige samenhang bestaat, dat zij in economische zin als één geheel moeten worden beschouwd, Rechtbank Noord-Holland 30 december 2015, nr. 14/4757.
succ-202b Waardering woning erfbelasting
Iemand die een woning erft, is voor de erfbelasting gebonden aan de WOZ-waarde daarvan. Dit geldt zowel voor erfgenamen als voor legatarissen. Ook een kind dat op grond van het testament of het wettelijk erfrecht een vordering op de langstlevende ouder verkrijgt, heeft indirect met de WOZ-waarde te maken als er een woning in de nalatenschap zit, HR 13 december 1995, nr. 29716, ECLI:NL:HR:1995:AA3167, BNB 1996/70. Met andere woorden, de WOZ-waarde van de tot de nalatenschap behorende woning werkt door in de waardebepaling van de onderbedelingsvordering en overbedelingsschuld.
X heeft krachtens legaat €45.687 ontvangen. De hoogte van dat legaat is civielrechtelijk berekend als een percentage van de netto nalatenschap. De waarde van de nalatenschap wordt vooral bepaald door het voormalige woonhuis van erflaatster. Civielrechtelijk is uitgegaan van de marktwaarde van de woning op de dag van het overlijden, die lager ligt dan de fiscaal in aanmerking te nemen WOZ-waarde. De inspecteur heeft aan X een aanslag erfbelasting opgelegd, waarbij de waarde van het toegekende legaat is vastgesteld op €62.430. Het verschil tussen de €45.687 en de €62.430 komt doordat de WOZ-waarde hoger ligt dan de bij de afwikkeling van de nalatenschap in aanmerking genomen marktwaarde van de woning. De inspecteur vindt dat de WOZ-waarde doorwerkt in de waardering van het legaat. De Hoge Raad beslist analoog aan HR 13 december 1995, nr. 29716, ECLI:NL:HR:1995:AA3167, BNB 1996/70 (zie hiervoor) dat dit terecht is, HR 11 december 2015, nr. 14/04115.
De WOZ-waarde moet worden toegepast voor zover de omvang van een legaat afhankelijk is van de waarde van de woning. Analoog geldt dit ons inziens voor de waardering van de inbrengverplichting die is gekoppeld aan de waarde van de woning. Dit betreft een sublegaat en is als last aftrekbaar op grond van art. 5(2) SW. Dit betekent dat een legaat van een woning met een WOZ-waarde van €500.000 onder inbreng van 50% van de waarde een verkrijging oplevert van €250.000. Dit onafhankelijk van de opvatting van de erfgenamen en legataris omtrent de werkelijke waarde van de woning en daarmee dus van de civielrechtelijke inbrengverplichting. Stel dat zij van mening zijn dat de werkelijke waarde €400.000 bedraagt. Civielrechtelijk is er dan sprake van een netto verkrijging ter grootte van €200.000, de inbrengverplichting bedraagt €200.000. Fiscaal wordt evenwel vanwege de koppeling aan de WOZ-waarde een inbrengverplichting van €250.000 in aanmerking genomen. Bij een inbrengverplichting ter grootte van de werkelijke waarde wordt het legaat fiscaal gewaardeerd op nihil (woning WOZ-waarde minus even grote fiscaal in aanmerking te nemen inbrengverplichting).
ob-901 Aftrek voorbelasting
Een Litouwse vennootschap ontwikkelt een zogenoemd mythologisch recreatief ontdekkingspad. Dit omvat onder meer het aanleggen van wegen, uitkijkposten, een plaats voor kampvuren, een informatiestand en parkeerruimte. Op grond van een overeenkomst met de overheid moet het ontdekkingspad gratis worden opengesteld. De overheid verstrekt hiervoor een subsidie tot 90% van de aanlegkosten. In geschil is de aftrek van voorbelasting. De vennootschap stelt dat zij in de toekomst op het gebied van toerisme zelfstandig een economische activiteit gaat verrichten, zoals de verkoop van levensmiddelen of souvenirs aan bezoekers van het ontdekkingspad. Het HvJ oordeelt dat de voorbelasting in aftrek komt onder de voorwaarde dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband moet bestaan tussen de uitgaven in verband met het gratis gebruik door het publiek en de leveringen/diensten die in een later stadium recht op aftrek doen ontstaan. Het is aan de Litouwse rechter daarover te oordelen, HvJ 22 oktober 2015, nr. C-126/14. Hieruit kan worden afgeleid dat het begrip economische activiteiten niet te eng moet worden opgevat. Voor de aftrek van voorbelasting is niet relevant de omstandigheid dat de desbetreffende kosten veel hoger zijn dan de btw-belaste opbrengsten die naar verwachting zullen worden gerealiseerd. Het arrest biedt mogelijkheden tot planning, namelijk het organiseren van (geringe) belaste output die direct in verband staat met de investeringsuitgaven.
Ik ben nieuw
Heeft u nog geen account op MFAS? Dan dient u zich eerst te abonneren om deze pagina volledig te kunnen zien.
AbonnerenIk heb al een account
Heeft u al een account op MFAS? Dan dient u eerst in te loggen om deze pagina volledig te kunnen zien.
Inloggen